Het orgel in de domkerk van Århus
  • or·gel
  • In de betekenis van ‘toetsinstrument’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • Ontwikkeld uit Middelnederlands (plurale tantum) orgelen, orgalen, ouder orgene (1240). De l is het resultaat van dissimilatie van n ... n > l ... n, ook in Middelhoogduits orgal (modern Duits Orgel). [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord orgel orgels
verkleinwoord orgeltje orgeltjes

het orgelo

  1. (muziekinstrument) een muziekinstrument dat bestaat uit meerdere losse pijpen waardoor lucht stroomt op een labium en dat ingedeeld wordt bij de aerofonen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


Naar frequentie 33274
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   orgel     orgelet
orglet  
  orgler     orglerne  
genitief   orgels     orgelets
orglets  
  orglers     orglernes  

orgel, o

  1. (muziekinstrument) orgel


  • or·gel
Naar frequentie 40106
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   orgel     orgelet
orglet  
  orgel
orgler  
  orgla
orglene  
genitief   orgels     orgelets
orglets  
  orgels
orglers  
  orglas
orglenes  

orgel, o

  1. (muziekinstrument) orgel

orgel

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van orgel



  • or·gel
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   orgel     orgelet     orgel     orgla  

orgel, o

  1. (muziekinstrument) orgel

orgel

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van orgel


Naar frequentie 29244
orgels enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     orgel     orgeln     orglar     orglarna  
  genitief     orgels     orgelns     orglars     orglarnas  

orgel g

  1. (muziekinstrument) orgel
  NODES