• pacht
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘huur’ voor het eerst aangetroffen in 1249 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pacht pachten
verkleinwoord - -

de pachtv / m

  1. geld betaald voor het vruchtgebruik van grond waar men niet de eigenaar van is
    • Ze konden de pacht niet betalen. 
vervoeging van
pachten

pacht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van pachten
  2. gebiedende wijs van pachten
98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]
  NODES
Done 1