pips
- pips
- In de betekenis van ‘bleek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1710 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | pips | pipser | pipst |
verbogen | pipse | pipsere | pipste |
partitief | pips | pipsers | - |
pips
- Het woord pips staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pips" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "pips" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be