poop
- poop
poop
enkelvoud | meervoud |
---|---|
poop | poops |
- [A] Van Oudfrans poupe (Latijn puppis)[1]
- [B] Mogelijk van oorsprong klanknabootsend; verwant met Nederlands poepen, Middelnederduits pupen.[2]
- [C] Afkorting van nincompoop, waarvan de verdere etymologische herkomst onzeker is.[3]
[A] poop
- [1] stern
[B] poop
[C] poop
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to poop |
he/she/it | poops |
verleden tijd | pooped |
voltooid deelwoord |
pooped |
onvoltooid deelwoord |
pooping |
gebiedende wijs | poop |
[A] poop
- onovergankelijk, overgankelijk (v. golven) over het achterdek slaan
[B] poop
- onovergankelijk, overgankelijk poepen, zich ontlasten
- overgankelijk afmatten, bekaf/oververmoeid maken, uitputten
- ↑ poop (n.1) Online Etymology Dictionary
- ↑ poop (n.2) Online Etymology Dictionary
- ↑ poop (n.2) Online Etymology Dictionary