pubis
- pu·bis
- van medisch Latijn os pubis "schaambeen", in de betekenis "venusberg" aangetroffen vanaf 1847 [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pubis | pubissen |
verkleinwoord | - | - |
- (anatomie) ronding van het vrouwelijk lichaam ter hoogte van het schaambeen, boven de vagina
- Hoeveel behagen had hij eerst geschept in hun vaak prachtig uiterlijk: de mannen met hun welgespierde lijven, hard en glimmend, en de vrouwen met hun spel van welvingen, met sterke borsten, strakke heupen, zachte pubis tussen als meloenen gladde dijen boven de amforen van haar lieflijke benen. [3]
- Vrouwen, slaat nu druiven stuk op uw borsten, opdat het sap verkwikkend en verleidend over uw buik naar uw pubis stroomt. [4]
- Het woord pubis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pubis" herkend door:
36 % | van de Nederlanders; |
58 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ pubis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "pubis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Helman, A.Peis noch vree. (1993) In de Knipscheer, Amsterdam; ISBN 90 6265 390 1; p. 7; geraadpleegd 2019-07-09
- ↑ Otten, J.Bed en wereld. herdruk (1967'1e druk 1932) Meulenhoff, Amsterdam; p. 78/79; geraadpleegd 2019-07-09
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- pu·bis
enkelvoud | meervoud |
---|---|
pubis | pubis |
pubis m
- [1] pubes