• rein
  • In de betekenis van ‘zuiver’ voor het eerst aangetroffen in 797 [1] [2] [3] [4]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rein reiner reinst
verbogen reine reinere reinste
partitief reins reiners -

rein

  1. zonder vuil
  2. helemaal; in zijn geheel
     Oom Hans Olaf had met de hand ouderwetse wandlopers gemaakt in aquarelkleuren, Alice had echte kaarsjes voor de kerstboom te pakken gekregen, zelf slaagde Eric er met behulp van Het grote kookboek in om de ham zowel te koken als te paneren en in de oven te bakken, hij had eraan gedacht om de brandewijn koud te zetten, had bier en kerstbier kelderkoud bewaard in de enorme provisiekast van oudoom Sverre en eigenlijk, beseften ze allemaal in de zweterige voorbereidingen van de laatste uren, was het project je reinste waanzin.[5]
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  rein     le rein     reins     les reins  

rein m

  1. (anatomie) nier


rein

  1. regen


  • rein
  • Afkomstig van et Oudnoorse zelfstandige naamwoord hreinn
Naar frequentie 10874
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   rein     reinen     reiner     reinene  
genitief   reins     reinens     reiners     reinenes  

rein, m

  1. (evenhoevigen) rendier, Rangifer tarandus  


  • rein
  • Afkomstig van et Oudnoorse zelfstandige naamwoord hreinn
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   rein     reinen     reinar     reinane  

rein, m

  1. (evenhoevigen) rendier, Rangifer tarandus  
  NODES
Project 1