• rek
1 enkelvoud meervoud
naamwoord rek -
verkleinwoord - -
  • In de betekenis van ‘gestel van latten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
2 enkelvoud meervoud
naamwoord rek rekken
verkleinwoord rekje rekjes

rek

  1. m (natuurkunde) vergroting van de lengte van een voorwerp door het uitoefenen van een trekkracht [2]
    • Er zit een aardige rek in. 
  2. o (huishouden) een raamwerk bedoeld voor het bergen van vooral huishoudelijke voorwerpen [3]
    • Zet die kopjes even op het rekje. 

[1] "vergroting van de lengte van een voorwerp door het uitoefenen van een trekkracht"

  • De rek is eruit
Het is niet langer goed te doen, men kan het niet meer aan
vervoeging van
rekken

rek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rekken
    • Ik rek. 
  2. gebiedende wijs van rekken
    • Rek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rekken
    • Rek je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  NODES