• reup
enkelvoud meervoud
naamwoord reup -
verkleinwoord - -

reup [2] [3] [4]

  1. ziekte in rogge veroorzaakt door het stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci)


reup m

  1. (spreektaal) vader
    «Depuis que mon reup est au chômage, c’est la dèche chez nous.»
    Sinds mijn ouweheer werkeloos is, is het één brok ellende bij ons. [1]
  2. (spreektaal) angst
    «J’me suis fait virer de bahut, je rentre pas chez moi, j’ai reup de mon père!»
    Ik ben van school gestuurd en ik ga niet naar huis, ik ben bang van mijn vader! [1]
  NODES