• roes
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘bedwelming’ aangetroffen vanaf 1622 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord roes roezen
verkleinwoord roesje roesjes

de roesm

  1. een lichte bedwelming door sterke drank, drugs, opwinding, enzovoort
    • Hij was helemaal in een roes door de overwinning. 
     De laatste zware klim over Kearsarge Pass, gevolgd door een eindeloos steile afdaling het woestijndal in, gleed in een roes voorbij.[4]

de roesmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord roe
vervoeging van
roezen

roes

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roezen
    • Ik roes. 
  2. gebiedende wijs van roezen
    • Roes! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roezen
    • Roes je? 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
naamwoord roes -

roes

  1. roest, geoxideerd ijzer
  2. (schimmels) Urediniomycetes   roest
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
roes
geroes
volledig

roes

  1. roesten


vervoeging van
roer

roes

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van roer
  NODES