schaatsen
- schaat·sen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
schaatsen |
schaatste |
geschaatst |
zwak -t | volledig |
schaatsen
- inergatief (wintersport) zich voortbewegen op schaatsen
- Doe jij veel aan schaatsen?
- ergatief zich op schaatsen ergens heenbewegen
- Hij was naar het dorp geschaatst.
1. zich voortbewegen op schaatsen
de schaatsen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord schaats
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schaatsen | - |
verkleinwoord | - | - |
het schaatsen o
- (sport) het zich als vermaak voortbewegen op schaatsen (al dan niet op ijs)
1.
- Het woord schaatsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schaatsen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ schaatsen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be