Schaatsen
  • schaat·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schaatsen
schaatste
geschaatst
zwak -t volledig

schaatsen

  1. inergatief (wintersport) zich voortbewegen op schaatsen
    • Doe jij veel aan schaatsen? 
  2. ergatief zich op schaatsen ergens heenbewegen
    • Hij was naar het dorp geschaatst. 

de schaatsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schaats
enkelvoud meervoud
naamwoord schaatsen -
verkleinwoord - -

het schaatseno

  1. (sport) het zich als vermaak voortbewegen op schaatsen (al dan niet op ijs)
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  NODES
web 1