• schij·nen
  • In de betekenis van ‘stralen’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schijnen
/'sxɛɪ.nə(n)/
scheen
/sxen/
geschenen
/ɣə.sxe.nə(n)/
klasse 1 volledig

schijnen

  1. koppelwerkwoord zich voordoen, vaak op bedrieglijke wijze
    • Dat schijnt erg voordelig, maar er zijn veel verborgen kosten aan verbonden. 
  2. in constructie met te + onbepaalde wijs: naar verluidt
    • Zij schijnen daar te werken. 
  3. absoluut straling uitzenden
    • De zon schijnt 's middags in de achterkamer. 
     Ik zag twee felle zaklampen op een aantal tenten schijnen waar de laatste uren flink wat lawaai vandaan was gekomen.[3]
     Ik ritste mijn tent weer open en scheen met mijn hoofdlamp onder mijn tentzeil.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  NODES
OOP 1
os 3
web 2