Een veterschoen
  • schoen
  • In de betekenis van ‘voetbekleedsel’ voor het eerst aangetroffen in 1240.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands scoen. Eigenlijk de meervoudsvorm van de oorspronkelijke vormen scoe / schoe (nominatief scoech) die gaandeweg werd geherinterpreteerd als een enkelvoud. Ontwikkeld uit Oergermaans *skōha-. Misschien een afleiding met ablaut van het sterke ww. *skehan- ‘zich snel bewegen’, waarvoor zie schielijk en geschieden.[2][3] Evenals Nederduits Schoh, Duits Schuh en Fries skoech.
enkelvoud meervoud
naamwoord schoen schoenen
verkleinwoord schoentje schoentjes

de schoenm

  1. (schoeisel) bekleedsel om de voet warm te houden en te beschermen
    • met sinterklaas mogen de kinderen in het weekend hun schoen bij de schoorsteen zetten 
     Slechts vier mensen, waaronder ik, hadden microspikes voor onder hun schoenen.[4]
  2. iets dat min of meer op een schoen lijkt bijv. een remschoen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]
  1. "schoen" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. schoen op website: Etymologiebank.nl
  3. Kroonen
    , Guus, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013; blz. 446
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  5. Danielle Teller (vert. Marja Borg)
    “Er was eens iets anders”, Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026346477
  6. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  7.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


schoen

  1. (schoeisel) schoen; bekleedsel om de voet warm te houden en te beschermen


schoen

  1. (schoeisel) schoen; bekleedsel om de voet warm te houden en te beschermen
  NODES
Done 2
eth 1