• schop
[A] + [B] enkelvoud meervoud
naamwoord schop schoppen
verkleinwoord schopje schopjes

[A] de schopv / m

  1. (gereedschap) een graafwerktuig
    • Om dat het veld met de schop om te spitten is een heel karwei. 
  2. (bouwkunde) bijgebouw bij de boerderij
    • In de open schop bij de boerderij werd turf opgeslagen. 
  3. (kaartspel) gewoonlijk schoppen, een van beide zwarte speelkleuren,
    • Ik kon gelukkig op die ingetroefde slag mijn vuile schopje kwijt. 
  • De schop afkuisen
Stoppen met werken
  • Op de schop gaan/moeten
Grote veranderingen (moeten) ondergaan
 De tweede optie is aanpassen. De boerderij gaat dus niet dicht en de boel gaat ook niet helemaal op de schop. Een aanpassing kan bijvoorbeeld zijn om dieren minder eiwit te voeren. "Door anders te voeren kan een veehouder de stikstofuitstoot tot 20 procent verminderen", vertelt onderzoeker Gerard Migchels van Wageningen University & Research.[5]
 Er is een mogelijkheid dat alle boeren een toekomst hebben in Nederland. Sterker: er zijn dan mogelijk zelfs meer boeren nodig. Maar dat vraagt wel om een andere aanpak, waarbij eigenlijk het hele landbouwsysteem op de schop moet, stelt een groep van zo'n 2.500 biologische boeren. Ministers Henk Staghouwer (Landbouw) en Christianne van der Wal (Natuur en Stikstof) reageren enthousiast.[6]
  • Op de schop nemen
Grote veranderingen in iets aanbrengen

[B] de schopm

  1. trappende aanraking met de voet
    • Ik heb hem daarop een grote schop verkocht. 
vervoeging van
schoppen

[B] schop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoppen
    • Ik schop. 
  2. gebiedende wijs van schoppen
    • Schop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoppen
    • Schop je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[7]
  NODES