semer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
semer |
semais |
semé |
eerste groep | volledig |
semer
- overgankelijk zaaien
- overgankelijk, (spreektaal) van zich afschudden
- «Je roulais sans permis et j’devais prendre les sens uniques pour semer les perdreaux.»
- Ik reed zonder rijbewijs en moest éénrichtingsstraten nemen om de smerissen van me af te schudden. [1]
- «Je roulais sans permis et j’devais prendre les sens uniques pour semer les perdreaux.»