stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
semer
semais
semé
eerste groep volledig

semer

  1. overgankelijk zaaien
  2. overgankelijk, (spreektaal) van zich afschudden
    «Je roulais sans permis et j’devais prendre les sens uniques pour semer les perdreaux.»
    Ik reed zonder rijbewijs en moest éénrichtingsstraten nemen om de smerissen van me af te schudden. [1]
  NODES