• spa·gaat
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘spreidzit’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1970 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord spagaat spagaten
verkleinwoord spagaatje spagaatjes

de spagaatm

  1. (sport) een gymnastische houding waarbij een been naar voren en een naar achteren is gestrekt en een hoek van 180° vormen
    • Hij blesseerde zich bij het doen van een spagaat. 
  2. (figuurlijk) een moeilijke positie waarin iemand verkeert die zich gedwongen voelt rekening te houden met tegengestelde belangen en dergelijke
    • Ze bevindt zich in een spagaat of ze wél of níét die wijziging door moet voeren. 
     De ECB zit daardoor in een spagaat: inflatie beteugelen door de rente te verhogen of een recessie voorkomen door de rente te verlagen.[2]
99 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]
  NODES