• sper·ma
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘mannelijk zaad’ voor het eerst aangetroffen in 1685 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sperma -
verkleinwoord spermaatje spermaatjes

het spermao

  1. zaadvocht.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


sperma m

  1. zaad o.
  NODES
Done 1