tang
- tang
- In de betekenis van ‘gereedschap’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
- Leenwoord uit het Indonesisch, in de betekenis van ‘kwaadaardige vrouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1862 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tang | tangen |
verkleinwoord | tangetje | tangetjes |
- (gereedschap) een uit twee delen opgebouwd gereedschap waarvan de beide delen op een punt aan elkaar vastzitten en die gedraaid kunnen worden om dingen vast te houden of te knippen
- Zou ik jouw tang even mogen lenen?
- (scheldwoord) v kwaadaardige, veelal wat oudere vrouw; ook wel gebruikt voor een oude vrouw in het algemeen
- Een tang (van een wijf)[2]
- Wat een ouwe tang is zij!
|
[1] gereedschap
- Als een tang op een varken slaan
Totaal niets met het eigenlijke onderwerp te maken hebben; onzin zijn, op niets slaan
- • Dat slaat als een tang op een varken.
1. een uit twee delen opgebouwd gereedschap waarvan de beide delen op één punt aan elkaar vastzitten...
- Het woord tang staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tang" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 "tang" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Stoett-2238 www.dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
tang
- meervoud van tage
- tang
- uit het Nederlands "tang"
tang
tang
- (gereedschap) tang; een uit twee delen opgebouwd gereedschap waarvan de beide delen op een punt aan elkaar vastzitten en die gedraaid kunnen worden om dingen vast te houden of de knippen
tang
- IPA: /taŋk/
- tang
tang
tang