• toer
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kunststukje’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • Herkomst: Hebreeuws [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord toer toeriem
verkleinwoord

de toerv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) rij, kolom
enkelvoud meervoud
naamwoord toer toeren
verkleinwoord toertje toertjes

de toerm [5]

  1. (rond)reis, tour
  2. omwenteling
  3. rij steken naast elkaar
  4. moeilijk, zwaar werk
  5. (techniek) winding waarmee een snoer of kabel om iets heengeslagen wordt
  6. beurttoerbeurt
  7. dansfiguur
  8. (evenhoevigen) Capra   een zoogdier uit de familie der holhoornigen (Bovidae)
vervoeging van
toeren

toer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van toeren
    • Ik toer. 
  2. gebiedende wijs van toeren
    • Toer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van toeren
    • Toer je? 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]
  NODES