• tre·ten
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
treten
[ˈtʀeːtn̩]
trat
[tʀaːt]
getreten
[ɡəˈtʀeːtn̩]
volledig

treten

  1. overgankelijk schoppen
  2. overgankelijk stappen
  3. overgankelijk komen
    «Treten Sie bitte ein!»
    Kom alstublieft binnen!
  NODES