trom
- trom
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘slaginstrument’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1507 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trom | trommen |
verkleinwoord | trommetje | trommetjes |
- (muziek) doos ofwel trommel overspannen met een vel waarop men slaat om muziek te maken
Met stille trom vertrekken.
- Stilletjes of ongemerkt weggaan.
Op de grote trom slaan.
- Ergens met veel drukte of lawaai de aandacht op vestigen.
- Het woord trom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "trom" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "trom" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ trom in het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- (verkorting) van tromé
trom m
- (spreektaal) metro
- «J'ai juste 6 stations de trom jusqu'à la teuf.»
- Ik heb nog maar 6 metrostations te gaan tot het feest. [1]
- «J'ai juste 6 stations de trom jusqu'à la teuf.»
trom