• tu·be
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘buisje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1624 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tube tuben
tubes
verkleinwoord tubetje tubetjes

de tubev / m

  1. een verpakking in kokervorm gemaakt van metaal of plastic gevuld met een halfvloeibare stof
    • De tube werd gebruikt voor tandpasta. 
  2. een fietsband waarin de binnenband in de buitenband genaaid zit
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


tube

  1. buis; een hol cilindrisch voorwerp.


tube m

  1. buis, hol cilindrisch voorwerp
  2. (spreektaal) hit
    «T'as d'jà téléchargé son dernier tube
    Heb je zijn laatste hit al gedownload? [1]
  3. (spreektaal) tip (bij paardenrennen) [1]
  4. (spreektaal) strot [1]
  5. (spreektaal) telefoon
    «Je lui ai donné un coup de tube
    Ik hem hem een belletje geven. [1]
  NODES