tube
- tu·be
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘buisje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1624 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tube | tuben tubes |
verkleinwoord | tubetje | tubetjes |
- een verpakking in kokervorm gemaakt van metaal of plastic gevuld met een halfvloeibare stof
- De tube werd gebruikt voor tandpasta.
- een fietsband waarin de binnenband in de buitenband genaaid zit
1. een verpakking in kokervorm gemaakt van metaal of plastic gevuld met een halfvloeibare stof
- Het woord tube staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tube" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tube" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
tube
- buis; een hol cilindrisch voorwerp.
tube m
- buis, hol cilindrisch voorwerp
- (spreektaal) hit
- «T'as d'jà téléchargé son dernier tube?»
- Heb je zijn laatste hit al gedownload? [1]
- «T'as d'jà téléchargé son dernier tube?»
- (spreektaal) tip (bij paardenrennen) [1]
- (spreektaal) strot [1]
- (spreektaal) telefoon
- «Je lui ai donné un coup de tube.»
- Ik hem hem een belletje geven. [1]
- «Je lui ai donné un coup de tube.»