• uit·ein·de
enkelvoud meervoud
naamwoord uiteinde uiteinden
uiteindes
verkleinwoord uiteindje uiteindjes

het uiteindeo

  1. het uiterste punt van iets
    • Het uiteinde van de draad steek je door het oog van de naald. 
     Toen ze plaatsnamen aan het ene uiteinde van de buitenproportionele vergadertafel knipte ze plechtig het slot open van haar zwarte aktetas met het gouden logo en haalde de documenten eruit, het kwartaalrapport en de balans, die ze snel uitdeelde.[3]
  2. een benaming voor oudejaar
    • Waar vier jij dit jaar het uiteinde? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  NODES
eth 1