• va·ria
  • alleen meervoud, van Latijn varia, zelfstandig gebruikt onzijdig meervoud: "verschillende zaken", in de betekenis van ‘mengelwerk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord - varia
verkleinwoord - -

de variamv

  1. verschillende zaken, verzamelterm voor ongelijksoortige dingen
    • De bibliotheek wil het archief van de Rotterdamse Kring van Auteurs niet afstaan aan het Letterkundig Museum in Den Haag, want daar zou het gehele archief uit elkaar gehaald worden. Documenten van Blaman bij J.P. Vrugt, documenten van Kossmann bij de Kossmann-collectie en een restgroepje in knipselmappen of varia. [4]
94 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • [A] IPA: /ˈwa.ri.a/
  • [B] IPA: /ˈwa.ri.aː/

[A] varia

  1. nominatief vrouwelijk enkelvoud van varius
  2. nominatief onzijdig meervoud van varius
  3. accusatief onzijdig meervoud van varius
  4. vocatief vrouwelijk enkelvoud van varius
  5. vocatief onzijdig meervoud van varius

[B] variā

  1. nominatief vrouwelijk enkelvoud van varius


varia

  1. vrouwelijk enkelvoud van vario
  NODES