• vrucht
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘ooft, ongeboren jong’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord vrucht vruchten
verkleinwoord vruchtje vruchtjes

de vruchtv

  1. (plantkunde) volgroeid vruchtbeginsel van een boom of plant
    • De vruchten van die bomen worden op regelmatige tijdstippen geplukt. 
  2. ongeboren jong van een dier of mens
    • De vrouw ziet er niet zwanger uit, maar de vrucht is er wel degelijk. 
  • aan de vruchten (her)kent men de boom
    • hoe iemand is kan men zien aan hoe hij zich gedraagt
  • ook de beste boom geeft slechte vruchten
    • ook de beste ouders kunnen kinderen hebben die het slechte pad opgaan
  • op dezelfde stam groeien verschillende vruchten
    • kinderen met dezelfde ouders kunnen toch veel van elkaar verschillen
  • verboden vruchten zijn de zoetste
    • verboden dingen zijn vaak het aantrekkelijkst
  • ergens de vruchten van plukken
    • uit iets waar men een tijdlang aan gewerkt heeft zijn voordeel halen
  • van de verboden vrucht eten
    • iets doen dat niet mag
  • zijn vruchten afwerpen
    • succesvol zijn
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  NODES