• wijd
  • In de betekenis van ‘ruim’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • van het Middelnederlands wijt, van het Oudnederlands wido [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen wijd wijder wijdst
verbogen wijde wijdere wijdste
partitief wijds wijders -

wijd

  1. met een brede lip
  2. met een grote uitgestrektheid
     Ik wreef mijn klamme handen droog aan mijn korte broek en stak mijn armen en wandelstokken wijd uit om als een trapezeartiest naar de overkant te balanceren, mijn blik geconcentreerd op de overkant.[3]
  3. met veel ongevulde ruimte
  4. met een groot oppervlak
  5. ver
     Zijn ogen waren wijd open van schrik.[4]
  6. heel, veelvoorkomend
    • Kachels waren vroeger wijd verspreid voor de verwarming van huizen. 
Onderstaande vertalingen dienen nagekeken te worden en omgezet in de bovenstaande tabellen. Nummers na de vertalingen komen niet noodzakelijk overeen met de opgegeven definities. Voor meer uitleg zie WikiWoordenboek:Hoe vertalingen nakijken.
vervoeging van
wijden

wijd

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijden
    • Ik wijd. 
  2. gebiedende wijs van wijden
    • Wijd! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijden
    • Wijd je? 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]
  NODES
os 1
web 2