Kinderen op een wip.
  • wip
  • Verkorting van wipgalg, oorspronkelijk een martelinstrument. [1] In de betekenis van ‘wipplank’ voor het eerst aangetroffen in 1813. [2]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord wip wippen
verkleinwoord wipje wipjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord wip -
verkleinwoord - -

de wip

  1. v/m een speeltuig bestaande uit een balk die in het midden op een verhoogde steun rust
    • De kinderen vermaakten zich op de wip en de schommel van de speeltuin. 
  2. m het wippen
    • Na een enkele wip met zijn staart vloog de vogel op. 
  • op de wip zitten
ongedurig zijn, zijn ongeduld of onrust nauwelijks kunnen bedwingen
vervoeging van
wippen

wip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wippen
    • Ik wip. 
  2. gebiedende wijs van wippen
    • Wip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wippen
    • Wip je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord wip wippe

wip

  1. wip
  NODES